Ontdek PLUS

Paul Marselje

Kent 0 personen

MARRIED , 2 kinderen
Woont in -

    Bekijk het volledige profiel van Paul Marselje en al je andere schoolgenoten!

    In SchoolBANK kun je GRATIS je scholen terugvinden en weer in contact komen met je docenten en schoolgenoten. Registreer je en begin meteen!

    Paul Marselje heeft 11 klassenfoto's en kent 0 schoolgenoten. Benieuwd of jij iemand herkent?

    Meld je snel aan en vind jouw oud-schoolgenoten en klassenfoto's terug!

    Aanmelden

    Op deze school voelde ik mij niet gelukkig.

    Op deze school voelde ik mij niet gelukkig. Hoofd van de school was de heer Oosterhagen, een hardvochtige man zonder echte interesse voor kinderen. Discipline en en onbegrip zijn de kernwoorden voor zijn beleid. Als er op een fluitje werd geblazen of de schoolbel ging moest je op je eigen tegel gaan staan van het schoolplein, zodat er keurig gedrilde troepen in onberispelijke rijen voor het hoofd der school stonden aangetreden. En wee de leerling die er net naast stond of te laat zijn plekje vond... Ik wist van mijn vrienden dat deze school in dat soort kadaverdiscipline een uitzondering was in de buurt. Een goede herinnering heb ik wel aan juffrouw Dopheide in de eerste klas, daar was niets mis mee. Op de eerste dag tekende ze een flessendop op een heideveld om haar naam te illustreren en dat deed ze heel erg knap. In die klas onmoette ik Joop Nijssen die een vriend voor het leven bleef. In de tweede klas gaf een tijdje juffrouw van Limburg les. Ze was bijzonder, maar ze haakte ziek af dacht ik mij te herinneren. De slechtste herinnering heb ik aan de lerares van de vierde klas, juffrouw Knook. Ze stond voor de klas in driedelig grijs, met wit overhemd en stropdas. Alleen onder de middel was er een rok in plaats van een broek. Ze trok de meisjes radicaal voor. Die zaten bij het raam, de jongens aan de gangkant. Stoute meisjes werden glimlachend berispt, stoute jongens uitgescholden en streng bestraft. Meneer Schansman heb ik zelf niet als onderwijzer meegemaakt, maar de verhalen van mijn broer waren kleurrijk. Hij kon moeilijk orde houden en heeft zelfs eens met een potje inkt door het lokaal gesmeten, toen hij het niet meer aankon. Niet zo lang voordat de school sloot ben ik naar een reünie geweest. Dat was vreemd. Ik kocht er een oud blind atlasje uit mijn tijd, die met veel andere spullen van de schoolzolder was gehaald. De school was nog steeds hetzelfde, niet veel veranderd. Nu wonen er de nazaten van krakers in het gebouw, zover ik weet. De oude kastanje domineert nog het plein en de toen in de school zo invloedrijke hervormde kerk staat nog aan de overkant. Maar alleen de buitenkant bestaat er nog, de inhoud van toen is weg. De kerk vergrijst en is samengegaan met de gereformeerden, die toen nog zo werden verketterd. En de kinderen op het schoolplein krijgen in het gebouw geen les, maar ze rapen vast ieder jaar nog kastanjes. Ze hebben gelukkig ook geen eigen tegel meer. Als je wilt mailen doe dat dan naar: i n f o staartje m a r s e l j e . n l

    Marnixschool, 1955

    Ik zou een ander mens zijn geweest zonder de Rudolf Steinerschool school in Haarlem.

    Ik zou een ander mens zijn geweest zonder de Rudolf Steinerschool school in Haarlem. Je creativiteit, zelfstandigheid en expressiviteit werden er aangemoedigd en daar profiteer ik nog steeds van. Ik denk ook nog graag aan de mooie klasgenoten, waar we een paar jaar geleden nog zalig mee bij elkaar gezeten hebben een boeiende middag en een heel lange avond. Dat moet eigenlijk maar snel weer gebeuren. Ik kan over deze school boeken vol schrijven en reunies vol vertellen. Als je wilt mailen doe dat dan naar: info staartje marselje punt N L. Het was zaterdag 19 juni 1966. Ongeduld had zich al weken van de hoogste klas van de Haarlemse Rudolf Steinerschool meester gemaakt, dus ook van mij. Een soort afscheid moest het worden, na een paar jaar samen optrekken tussen de studieboeken. Die dag ging ik weg van een leeg huis; mijn ouders waren naar de Veluwe, naar Putten. Tante Riet, een aangetrouwde achternicht van om de hoek, kwam de planten verzorgen. Ze schrok zich wezenloos, verwachte slechts Pim, onze ‘onzijdige’ kater, maar ik was niet weg. Ik vergat er mijn fototoestel door. Bepakt en bezakt stond ik al bij de bushalte toen ik dat merkte; tijd om terug te gaan was er niet meer. Toen kwamen de ouders van Jan-Carel Groenewald. “Moet je meerijden?” Dat wilde ik wel, het kiekkastje hebben ze ook nog opgehaald. Jan-Carel was een drukke, donker getinte klasgenoot, die je niet over het hoofd kon zien. Het was de eeuwige komiek, de jongen van de te pas en te onpas gebruikte kreten, zoals “flater”, “blunder”, of “Ik doe het niet meer!”. Hij trok graag met meisjes op, al zou hij daar zeker nooit mee trouwen. Hij merkte later een andere voorkeur. Marleen, Joke, vroeger ook Edith. Met een paar daarvan hadden we twee jaar op dansles gezeten, bij de Kennemer Dans en Balletstudio aan de Haarlemse Wagenweg. Op het stationsplein stond iedereen al te wachten, klaar om te vertrekken naar België. De reis ging naar een ons onbekend gehucht aan een ons onbekende rivier. We namen onze tenten, onze pannen en ons ongeduld met ons mee. Quarreux heette het dorpje; een willekeurige verzameling boerderijen, weekendbungalows, twee cafés, één garagebedrijf en twee campings aan het riviertje de Amblève. Een riviertje dat, ergens bij de stad Luik, vanuit het oosten in de Maas stroomt. De reis was soms vervelend, soms boeiend. Bij Den Bosch was een trein ontspoord, het was er nog een flinke bende. De trein reed stapvoets langs. We zaten in de open deuren; de zon brandde op het Brabantse land. Haast niemand was ooit in Limburg geweest, de kolenmijnen waren een bekend begrip, maar een onbekende grootheid. Hoog torende de zwarte, grauwe, massale gebouwen boven de schoonheid van het landschap uit.. De stank, de rook, het roet, al het vuil stemde ons niet vrolijker. Hoe zou België zijn, hoe zou Quarreux zijn? In Maastricht werd de trein gesplitst; we moesten verhuizen om in Luik te komen. Even later dachten we de laatste Hollandse koeien te bewonderen. Dat ging zo van: “Kijk dat frisse, volle, gezonde Nederlandse stamboekvee toch eens!” Wat zouden we alle Bertha’s, Mina’s, Frederika’s missen. Och, och, wat een lust voor het oog. Tot iemand droog opmerkte dat we allang in België moesten zijn, alle aanduidingen waren Franstalig. Nou, nou, wat een droge hoest. Douane hebben we niet gezien. Op het eerste Belgische station werden wel wat Franse vloeken naar ons hoofd gesmeten, toen we die hoofden buiten het ram staken. Dat is een rare ervaring, als je de Nederlandse vloeken zo goed gewend bent. Maar verandering van spijs doet eten en al snel kregen de bewuste Walen een hoeveelheid Bargoens te verweken, die ze naar verluidt niet meer te boven zijn gekomen. (zij rusten in vrede). Zo hadden we ons steentje bijgedragen aan de taalstrijd. We moesten overstappen in een grote Belgische stad; we hadden anderhalf uur om rond te kijken. Luik bleek een saaie, lelijke stad. Er lagen dode vogels in de weinige plantsoenen. Het ijs was slecht, maar de patat! De patat bleek enorm. We vervolgden de reis in een ander soort Belgische trein. Ouderwets harde houten banken in de tweede klas, maar nog net niet getrokken door een stoomlocomotief. Niemand had de Ardennen ooit gezien. We hadden gedacht aan een zacht glooiend hoogland, met hier en daar een rustig beekje. Aan één zo’n stroompje hadden we ons Quarreux voorgesteld, omgeven door drukke bebouwing en ruime velden. Wat kwamen we bedrogen uit en wat waren we blij. Om ons heen verhieven zich steile, onregelmatige en wild beboste bergwanden. Links slingerde zich een nogal woeste stroom; dát was de Amblève. Hier en daar een steengroeve, felgekleurde rotsen. Iedere bocht een ander uitzicht, kleine afgelopen dorpen, stations waar bushaltes niet voor onderdoen. En één zo’n halte bleek Quarreux te zijn. Een naambord, een wachthuisje, meer niet. Midden in het bos. Er zou weinig tijd zijn om over te stappen, we zouden ons moeten haasten. Plunjezakken, koffers, tenten, pannen, alles stond al bij de deur. Maar die deur ging eerst helemaal niet open, zodat het toch nog veel tijd kostte om uit te laden. We werden afgehaald door de zoon van de campingeigenares en twee kampeerders. Voor vijf mensen was geen plaats in de drie auto’s. Die konden twee kilometer voorproeven wat de wandelweek zou zijn, die ons wachtte. Er waren zes tenten. Vijf werden snel opgezet, maar de zesde kostte problemen. Dat was Jan-Carels tentje. “Mevrouw Saaltje (Salentijn), ik doe het niet meer,” brulde hij. Niet dat hij al iets gedaan had, maar hij was toch al wel een zenuwinzinking nabij. Toen zijn onderkomen na veel plussen en minnen eindelijk stond, moest het weer verplaatst worden van het schoolhoofd meneer Kraamwinkel. We noemden deze leraar Duits en wiskunde de grote Kraamwinkel, omdat zijn broer ook les gaf aan onze school. Arme Jan-Carel mocht uiteindelijk niet eens in zijn eigen tentje slapen. Mevrouw Salentijn was een soort conciërge. Ze zorgde voor de koffie, de voordeur en meer van dat soort dingen op school. Haar zoon Henk was ook mee om een handje te helpen. Henk was een paar jaar ouder dan wij. Meneer Salentijn werkte vroeger ook op school hij vulde de hoge kolenkachels, waar we soms van alles ingooiden omdat het dan later hard knapte of stonk. Een beetje keten hoort immers ook bij schoolgaan. Er was een hoofdtent met drie afdelingen, twee om te slapen, één om te koken enzo. In één afdeling lag de grote Kraamwinkel, in de andere lagen Henk Salentijn, Pim Sweijen, Kees Schulz en ik. Pim kende ik al vanaf mijn tiende als klasgenoot. Een klein jochie dat altijd grinnikte, maar nooit uitbundig kon worden. Kees Schulz was een ‘zitteblijver’, de zoon van een leraar Duits aan een middelbare school. Hij voelde zich duidelijk ouder, maar deed veel voor ons. De grote tent was van zijn ouders. Frans de Boer lag in zijn eigen tent, vanaf de tweede nacht samen met Jan-Carel. De eerste nacht had Jan-Carel bij de grote Kraamwinkel geslapen, maar van slapen was toen niet veel gekomen. Hardop dromen bracht de geplaagde, maar geduldige leraar een slapeloze nacht. Frans de Boer was er één uit de Ijmond. Een ‘stoere vogel’, die een zwak had voor klasgenoot Marianne Eekhout. Marianne heeft dat misschien nooit gemerkt, zo stoer was hij dus ook weer niet. We hebben zelfs ooit een feest georganiseerd bij Kees thuis om ze bij elkaar te brengen, maar alles mislukte. Een grote mond had hij wel, fluisteren kostte moeite, maar iedereen mocht hem. Later zou hij trouwen met een andere Marianne, ook één van school. Ria Schuiten deelde haar tent met Marianne Eekhout. Ria was vroeger dé vriendin van Edith van den Eijkhof, die naar een andere school was gegaan. Ria was het oververhitte vriendinnetje van Hans van der Holst, de zoon van de handwerklerares, die een klas hoger had gezeten. Jan-Carel had zijn mini-tenje moeten afstaan aan mevrouw Salentijn. Joke sliep in haar eigen tent, samen met Marleen en Geraldine. Joke Koolen was er één die toen met laarzen door het leven struinde. Marianne werd later haar schoonzus. etc

    Rudolf Steinerschool, 1959